Lees hier de eerste drie hoofdstukken van mijn nieuwe boek ‘Water’
Maak er wat van (augustus 2017)
‘Maak er wat van Inges,’ zegt mijn moeder als ze me bij mijn arm pakt. Ik zit op de rand van het bed en kijk in haar ogen. Ze staan wazig. Van de pijn, de wanhoop? Verdriet? Of is ze gewoon suf van de morfine?
Ze ligt in een wit hemd en komt net uit de MRI-scan. Uit de CT-scan bleek al dat er een tumor in haar hoofd groeit. Straks krijgen we de uitslag. Dan horen we of er nog iets aan te doen is of dat dit inderdaad het einde is.
‘Mensen weten het, wanneer ze doodgaan,’ zei de verpleegkundige net op de gang, toen ik zei dat ik me rot was geschrokken om hoe mijn moeder erbij lag. Hoe ze eruitzag. Die verwilderde blik in haar ogen, die verraadde hoeveel pijn ze had. En ook hoe snel het was gegaan.
Twee weken geleden gingen we nog uit eten. Bij ons op het dorp. Mijn moeder had het hele stuk gelopen vanaf huis naar het restaurant. Langzaam, dat wel. Maar ze liep die lange kilometer helemaal zelf. En nu ligt ze hier in een ziekenhuisbed dood te gaan.
‘Ik weet niet hoe dat kan. Maar ze voelen het aan,’ zei de verpleegkundige. En ja, als zo iemand dat zegt, iemand die het kan weten, dan zal het wel zo zijn. Ze gaat dood. Snel. Dan is dit het moment, om alles te zeggen wat je nog wil zeggen.
‘Maak er wat van’, zegt mijn moeder. Ook al hebben we het er nooit over gehad en heeft ze zelfs nooit hints gegeven dat ze oma wil worden, dat ze wel een kleinkind zou willen, dat ik het leven door moet geven om haar iets terug te geven van alles wat ik van haar heb genomen – ik weet waar ze op doelt. Wat ze bedoelt met ‘maak er wat van’.
Maak iets van het leven. Maak leven. De enige manier om iets van je leven te maken. De enige manier die ze zelf kent. Ik knik en zeg dat we ermee bezig zijn. Ze roept naar mijn vader, die in het hoekje van de kamer onopvallend staat te zijn, of ‘ie het gehoord heeft, dat we aan ‘kinders’ willen beginnen. Mijn vader kijkt op van z’n telefoon en zegt iets als ‘o, dat is mooi’.
Ik zeg dat ik natuurlijk ook niet weet of het gaat lukken. Dat het tot nu toe niet gelukt is. Ze zegt dat het goed komt. Dat ze dat zeker weet.
‘Alles komt goed,’ zegt ze, terwijl ze door de pijn heen probeert te glimlachen. ‘Zo niet, dan toch.’
Ik omhels haar, hou haar vast. We huilen. Samen. Haar tranen op mijn gezicht. De mijne op het hare. Niet wetend welk vocht van mij is en wat van haar. Alsof we weer een zijn. Zoals vroeger, toen ik nog in haar water zwom.
We versmelten in een omhelzing die langer duurt dan ik me kan herinneren.
Of bevriest de tijd?
Zo zitten we tot de arts met de uitslag van de scan komt. Mijn vader in de hoek. Mijn moeder in het bed. En ik ertussenin. Mijn broertje is er dan nog niet.
De beklimming (oktober 2014)
Voor ons ligt de berg die we gaan beklimmen. Of nou ja berg, ik vind het eerder een heuvel. De Vautubière is niet te vergelijken met de bergen die ik uit Oostenrijk ken. Maar de top ligt op iets meer dan 650 meter, en die hoogte maakt het volgens de definitie toch echt een berg.
Vanaf daar kunnen we uitkijken over de Durance-vallei, het onderwerp van de promotie van mijn broertje. Hij wil het ons laten zien, dus dat is de reden dat we vandaag hier zijn. Zelf had ik liever een beetje door Aix-en-Provence gestruind en dan op een terrasje wat gegeten of gedronken. Gewoon, de toerist uithangen, wat je doet als je op vakantie bent. Mijn moeder ook, denk ik. Zij is hier afgelopen zomer nog met mijn vader geweest. Toen is ze hier ook omhoog gelopen. Moet ze nu weer deze berg op? Maar ze zegt er niets over. Dus ik ook niet.
Vanmorgen stapten we gewoon met z’n drieën in de Peugeot 206 van mijn broertje. De deux-cent-six, zoals mijn moeder de auto liefkozend noemt. Ze zegt altijd dat hij ‘groots’, trots op zijn autootje is. Met haar Zeeuwse tongval klinkt het eerder als grooits. Het is dezelfde klank als rooiekooile, rodekool, het woord dat ik nooit goed heb kunnen uitspreken. Dat ligt aan mijn ouders, die wilden dat we gewoon ABN spraken. Het enige woordje dat erin is geslopen is biekeuken, de bijkeuken. En slopje, het gangetje naast ons huis, ook al weet ik niet zeker of dat een echt Zeeuws woord is.
Vorig jaar, toen hij in Zuid-Frankrijk ging wonen, kreeg mijn broertje de deux-cent-six van mijn ouders. Mijn vader en moeder brachten hem weg. Hun auto volgeladen met kleren, boeken, een fiets en alles wat je verder nog nodig hebt om naar een ander land te verhuizen. Nadat mijn broertje was geïnstalleerd, ze een paar dagen met de praktische zaken hadden geholpen, reden ze weer terug naar huis.
Bijzonder, want mijn moeder wilde nooit naar Frankrijk op vakantie. Als we op wintersport naar Andorra gingen, en dus door Frankrijk reden, bleef ze het liefst in de bus zitten. Het was dat ze rookte. Een peukje, een loopje naar de wc. Daarna zo snel mogelijk de bus weer in.
Nu mijn broertje in Frankrijk woont, moet ze er toch aan geloven. Afgelopen zomer zijn ze weer bij hem geweest om zijn nieuwe huis te zien, in de fonteinenstad: Aix-en-Provence.
En daar woont hij nu nog steeds. Hij is hier als meteoroloog, aan het promoveren, op iets moeilijks, iets met de richting en de circulatie van de wind. Bij de Universiteit van Toulouse en de kerncentrale van Cadarache.
‘Het heeft te maken met kernenergie,’ zeg ik altijd tegen mensen die vragen wat hij daar nou precies doet, ‘dat als er een kernramp zou plaatsvinden, dat ze weten waar de fall-out is.’ Ik knik er dan veelbetekenend bij; het is belangrijk werk dat hij doet. De mensen vragen niet verder. ‘Iets’ met kernenergie, luchtcirculatie en wind is een ver-van-hun-bed-show.
We zijn hier op bezoek voor de eenentwintigste verjaardag van mijn broertje. Mijn vader is thuisgebleven. Hij heeft vliegangst en vindt het niet nodig om dat hele eind te rijden voor zo’n korte citytrip. Hij is toch pas nog op bezoek geweest?
Afgezien van de Peugeot van mijn broertje is de parkeerplaats helemaal leeg. Dat komt vast omdat het toeristenseizoen voorbij is en we hier op een doordeweekse dag zijn. Ook al is het eind oktober, het voelt als hoogzomer. Dat schijnt hier normaal te zijn; altijd een strakke blauwe lucht met een zonnetje. Je ruikt het ook als je diep ademhaalt: de geur van tijm vermengd met dennennaalden.
We beginnen onze tocht naar boven, naar de top. Mijn broertje voorop, ik in het midden, mijn moeder achteraan. Al snel hoor ik haar zachtjes hijgen. Ik hijg zelf ook. Bergop lopen is altijd zwaar als je uit plat Nederland komt. Toch ga ik liever naar boven dan naar beneden. Ergens is het ook lekker: jezelf afmatten, afzien, streven naar een doel. En dan als je dat doel, de top, gehaald hebt, de beloning: uitzicht over de vallei. De Durance-vallei dus.
Af en toe kijk ik om. Waarom loopt ze niet gewoon door? Maar dan zie ik haar gezicht. Het is nog roder dan het normaal al is, dankzij de ‘krasjes’ op haar gezicht, zoals mijn neefje haar couperose ooit noemde. Het is ook wel erg warm. Zelf voel ik de zweetdruppels over mijn rug en gezicht lopen.
Mijn broertje lijkt nergens last van te hebben. Lichtvoetig loopt hij de berg op, steeds een paar meter voor ons uit. Soms blijft hij even wachten, maar meteen als we ‘m bijgehaald hebben, loopt hij weer verder. Waarom wacht hij niet gewoon even, zodat we op adem kunnen komen? Hij kan beter zijn looptempo omlaag schroeven. Hij ziet toch dat ma het niet bijhoudt.
‘Wil je wat drinken?’ vraag ik aan mijn moeder als ze naast me staat te puffen.
Ze knikt en zet haar lippen aan mijn halve liter spaflesje. De grotere fles met water, die mijn broertje had meegenomen, ligt nog in de auto.
Ik kijk om me heen. Olijfbomen, cypressen, rotsen. Meditteraans. Het ziet er hier zoveel anders uit dan de laatste keer dat ik met mijn moeder en broertje ‘in de bergen’ was. De Alpenlandschappen met de groene weides en de hoge bergtoppen uit mijn jeugd. Zowat iedere zomer gingen we op vakantie naar Oostenrijk. Ischgl in Tirol of Zauchensee in Salzburgerland. Ik heb het vaak vervloekt. Waarom gingen we niet gewoon naar Lanzarote of de Costa del Sol? Net als normale mensen. Gewoon een beetje niks doen, aan het strand liggen, cocktails drinken en over de boulevard flaneren.
Maar mijn ouders stonden erop: wandelen in Oostenrijk was hun idee van vakantie. Daarna hadden we Kaiserschmarrn met bier verdiend – mijn ouders dan tenminste. Voor ons was er een groBe Cola.
‘Wil jie nog?’ Mijn moeder houdt het waterflesje voor de neus van mijn broertje. Hij knikt en neemt gulzig een slok. Hij draait de dop er weer op en geeft ‘m aan mij terug. Ik hou het flesje voor mijn ogen en draai het wat heen en weer. Er zit nog maar een klein bodempje in. Serieus? Er is bijna niets meer over voor mij. Lekker dan. Ze hadden beter zelf drinken mee kunnen nemen. Waarom moet ik toch altijd overal aan denken?
‘Kom, we gaan verder,’ zegt mijn broertje en hij begint alweer te lopen.
Eigenlijk wil ik roepen dat hij moet stoppen, dat ik denk dat ma de top niet gaat halen. Dat we misschien beter terug kunnen keren, naar de auto. Naar de schaduw. Naar de fles water.
Maar mijn moeder sjokt achter hem aan. Als je een doel hebt, doe je er alles aan om dat te halen. Dan ga je niet halverwege terug. Zeker niet als mijn broertje het zo belangrijk vindt om door te lopen. Als haar zoon wil laten zien wat hij hier nu eigenlijk aan het doen is. Dus ik steek het flesje aan de zijkant van mijn rugzak en loop achter hen aan.
Eigenlijk snap ik het niet, waarom ze bijna niet vooruitkomt. Haar conditie is hartstikke goed. Dat moet bijna wel. Ze krijgt meer beweging dan ik. Iedere dag fietst ze de meer dan tien kilometer naar haar werk heen en terug en ze is gewend aan wandelen in de bergen, ondanks haar hoogtevrees. Waarom loopt ze dan nu alleen maar te hijgen en te hoesten?
Is het haar leeftijd? Nee, ze is pas tweeënvijftig. Niet superoud, maar ook niet superjong. Of wordt ze toch te oud?
Dat moet het wel zijn, denk ik, als ik haar inhaal en haar rode gezicht zie. Wat kan het anders zijn?
Op de top (oktober 2014)
Er is hier geen kruis om de top te markeren, zoals bij de meeste Oostenrijkse bergen. Er is ook geen boekje om je naam in op te schrijven. Zelfs geen bankje om op te zitten. Het enige wat er is, is het uitzicht over de Durance-vallei, het onderwerp van het promotieonderzoek van mijn broertje.
Ik kijk op mijn horloge. Toch sneller dan verwacht. Al met al hebben we nog niet eens een uur gelopen.
Terwijl mijn broertje naar beneden staat te wijzen, ‘Kijk, daar ligt Aix’, draait mijn moeder een shagje. Blauwe Samson met oranje Rizla. Een ‘dikke boomstronk’, zoals mijn vriend de peuken van mijn moeder noemt.
Ze klemt de sigaret tussen haar lippen, pakt een aansteker uit haar broekzak en doet haar hand ervoor om de wind tegen te houden. Meteen al bij de eerste hijs, hoest ze.
Lekker slim. Als je conditie al zo slecht is, je longen nog verder een opdonder geven. Door blijven paffen, giftige dampen inademen en klauwen met geld uitgeven, terwijl toch op de verpakking staat hoe slecht roken is.
Dat alles probeer ik duidelijk te maken met het rollen van mijn ogen. Mijn moeder ziet het wel, maar ze draait zich om.
Ik snap het gewoon niet. Ze heeft toch gehoord over mijn schoonvader die longkanker heeft? Ik heb toch verteld wat het met mijn vriend doet, met zijn familie. De chemo’s en de bestralingen zijn peanuts vergeleken bij wat het mentaal doet, de onzekerheid van het leven van scan naar scan. De angst. Het verlies van controle. Het vertrouwen. In je eigen lichaam. In het leven.
Mijn ouders vonden het heus wel erg. Mijn moeder heeft ook echt willen stoppen met roken, maar mijn vader wilde niet. Kon het niet. En alleen kon ze het niet. Of wilde ze het niet.
Als kind vond ik dat mijn ouders zelf moesten weten of ze rookten. Mijn broertje vond het altijd al smerig. Een keer vroeg hij als verjaardagscadeau dat mijn ouders zouden stoppen met roken. Omdat hij ook wel wist dat dat niet ging gebeuren, kwam hij meteen daarna met een compromis: het beste verjaardagscadeau zou zijn als er op zijn verjaardag niet gerookt werd. Er werd een beetje meewarig om gelachen en de asbakken stonden ’s avonds gewoon op tafel. Het werd een verhaal dat smalend verteld werd, alsof het iets uitzonderlijks was wat mijn broertje had gevraagd.
Toch stopten mijn ouders niet lang daarna met roken in de woonkamer. Of kwam dat door de verbouwing en het nieuwe behang dat mijn vader erop had geplakt? Zonde als dat meteen weer geel zou kleuren.
Vanaf dat moment verdwenen ze met z’n tweeën dan naar de biekeuken, terwijl daar de droger vol met schoon wasgoed stond te draaien. De handdoeken roken altijd naar een vleugje tabak. De asbak zou op de wasmachine blijven staan tot mijn moeder voor de tweede keer in het ziekenhuis werd opgenomen.
We kijken wat naar het dal. Mijn moeder neemt de laatste hijs en gooit haar peuk op de grond. Ze zet haar voet erop, maar ze doet het zonder overtuiging, waardoor er rook vanaf blijft komen.
Dan zal ik het maar doen. Heeft ze nog nooit gehoord van ‘waar rook is, is vuur’? In de auto hiernaartoe vertelde mijn broertje dat het vanwege de aanhoudende droogte voor de boeren verboden is om fik te stoken. Dat er flinke boetes op staan.
Straks veroorzaken we hier nog een bosbrand. Fikt de hele berg af door onze schuld. Dus ik duw mijn eigen voet erop en draai ‘m heen en weer, net zolang ik zeker weet dat de peuk echt uit is.
Mijn broertje ziet het niet. Die staat ondertussen uit te leggen wat we beneden in de vallei zien en dat ‘daar helemaal in de verte, de Mont Ventoux’ ligt.
Mijn moeder ziet wel dat ik haar peuk uitdruk. ‘Pfff,’ zegt ze op zachte toon, terwijl ze haar schouders ophaalt.
Snel, zeg iets aardigs. Anders krijg ik straks een sneer of zegt ze iets als ‘dat is Inge weer hoor’. Dan loop ik met een rotgevoel naar beneden en dat wil ik niet. Dus ik zeg maar iets in de trant van ‘in Oostenrijk is het uitzicht mooier hè.’
‘Maar daar ben ik nog nooit naartoe gevlogen,’ zegt mijn moeder. ‘En hier is het ook mooi.’
Ze bedoelt dat we de Mon Ventoux gisteren ook vanuit het vliegtuig hebben gezien. Mijn moeder vond het prachtig. Zoals mijn broertje hier nu alles in de vallei staat aan te wijzen, zo wees mijn moeder vanuit het vliegtuig de wolken, de kleine huizen en de autootjes aan.
Ik zat ondertussen krampachtig te luisteren of ik niets hoorde rammelen of iets zag wat niet normaal was, tegelijkertijd met een schuin oog op de stewardessen. Zolang die hun glimlach toonden, zouden we niet neerstorten. Toch?
Om te vieren dat ze eindelijk voor het eerst in haar leven in een vliegtuig was gestapt, bestelde ze een rode wijn. Dat vond ik nogal overdreven voor zo’n korte vlucht, maar mijn moeder zei dat het vakantie was.
‘Doe toch niet zo moeilijk,’ zuchtte ze. ‘Als ik wijn wil, dan neem ik wijn.’ Ze kneep haar ogen samen en perste haar mond in een glimlach. ‘Je moet toch een beetje genieten in het leven.’
Ze had al veel eerder willen vliegen, maar het kwam er nooit van. De belangrijkste reden: mijn vader. No way dat hij in een vliegtuig gaat. De vliegangst, of beter de angst voor alles wat er zou kunnen gebeuren als je iets doet waarover je geen controle hebt, waarbij je de controle uit handen moet geven, heb ik niet van een vreemde.
Sowieso zit angst er bij zijn kant van de familie in. Een van mijn ooms vindt het bijvoorbeeld doodeng om over bruggen te rijden. Nogal onhandig als je familie in Zeeland woont.
Maar die angst voor het kwijtraken van de controle valt in het niet bij wat er allemaal aan mijn moeders kant van de familie zit: depressie, drugsverslaving, suïcide. Ik was altijd blij dat mijn moeder gewoon ‘normaal’ was – vergeleken met haar broers en zussen dan in ieder geval. Dat haar enige verslaving tabak is. Dat ze niet bij de oudste kinderen van haar gezin hoorde, maar dat ze de op een na jongste was in het gezin van twaalf.
Om alle gekte buiten te houden heeft ze heel zorgvuldig een dam gebouwd. Of een dam, misschien is het eerder een stormvloedkering, die open en dicht kan. Want we gaan gewoon naar de verjaardag van oma en vieren kerst en sinterklaas met de familie, dan staat de dam open. Maar hij gaat dicht als er gepraat wordt over vroeger, over die oudere broer en zussen van mijn moeder. Daar zegt ze niets over. Of misschien voelde ik dat ik er niet naar kon vragen.
Laat die oudere broers en zussen van haar maar gek of verslaafd zijn of zelfmoord plegen. Dat was iets van hen. Niet van ons, wij waren normaal.
Maar nu begint de dam van mijn moeder barstjes te vertonen. En dat komt allemaal door mijn neef, de zoon van de oudste zus van mijn moeder. Hij schrijft een boek over de drie zelfmoorden.
Ik weet niet meer wie erover begon. Misschien ik zelf wel. Maar daar, op de top van de Vautubière, komt het gesprek op dat boek. Het verhaal over de drie zelfmoorden.
Mijn moeder heeft het ook gehoord. Ze zegt dat niemand het ermee eens is. Haar jongste broer niet, haar oudere zus ook niet. Die wil er absoluut niet over praten. En de zus die niet meer op het eiland woont heeft hem aan de telefoon helemaal uitgefoeterd. Zo boos was ze.
‘Of ‘ie soms van de pot gerukt was, riep ze tegen ‘m!’ Mijn moeder zegt het met een heftig armgebaar. ‘Het is niet aan hem om dit allemaal naar boven te halen.’
‘Heeft ‘ie ook contact met jou opgenomen dan?’ Ik dacht eigenlijk dat hij nog niet zover was. Dat het nog een soort van vaag idee was. Een wild plan dat nooit uitgevoerd ging worden, want te moeilijk of toch niet haalbaar. Zoals het onder water zetten van de Sahara of het droogleggen van het Markermeer.
‘Nee, dat durft ‘ie niet.’ Ze spuugt op de grond en haalt haar blauwe Samson weer tevoorschijn. ‘Het is gewoon een laffe hond. Eerst maar eens zien of ‘ie het afmaakt. Want hij kan ook wel heel lui zijn. Dat heeft ‘ie van zijn vader.’
Mijn moeder draait nog een boomstronk. ‘Als zijn moeder nog zou leven, dan zou ‘ie dit nooit durven. Ze draait zich om in d’r graf!’
‘Ze is gecremeerd toch?’
‘Nou ja, bij wijze van spreken.’ Ze steekt haar peuk aan. ‘Ze had dit in ieder geval nooit laten gebeuren. Dat weet ik wel.’
Ze zegt dat ze wil laten uitzoeken of het boek verboden kan worden, als ‘ie het ooit afkrijgt – op grond van smaad of laster.
Misschien is dit het moment. Om te zeggen dat ik ook bezig ben met een boek. Ik vind het gênant om te zeggen: ik schrijf een boek. Alsof ik mezelf heel wat vind. Alsof ik het recht heb om mijn stem te laten horen. Alsof ik zo bijzonder ben en in de spotlight zou moeten staan. Maar dat wil ik wel – hoewel ik dat nooit hardop zal zeggen.
‘Ik ben ook bezig met een boek,’ zeg ik dus aarzelend, terwijl mijn hart in mijn keel klopt. Zou ze het niet aanstellerij vinden, megalomaan, over de top, op de borst-klopperij? ‘Of nou ja, boek. Ik heb tien pagina’s geschreven en ingestuurd naar een schrijfwedstrijd. De uitslag is over twee weken.’
Ik zeg dat mijn verhaal fictief is, een thriller over de grote favoriet die vlak voor de start van de Tour de France overlijdt. Is het een moord of niet? Dat is de grote vraag. Ik zeg dat er meer dan honderd inzendingen zijn, dus dat de kans klein is dat ik win.
Ik wil er alweer overheen praten, maar de aandacht van mijn broertje is gewekt. Nu wel eindelijk – toen mijn moeder over het boek van mijn neef praatte hield hij zich afzijdig. Hij vraagt om welke Tour de France het gaat. Die van 1997. Net een jaar voor de Tour du Dopage van 1998 dus? Ja. En hoe zit het dan met Jan Ullrich en Richard Virenque, zitten die er ook in? Nee, de renners en ploegnamen zijn allemaal fictief. Straks krijg ik nog problemen als ik net doe of het echt is.
‘Dus het is helemaal fictief?’ knikt mijn moeder genoegzaam. ‘Zorg er maar voor dat je die schrijfwedstrijd wint. En dat je boek beter verkoopt dan dat van hem.’
Goedkeuring. Mooi. Fijn.
Is dit dan ook het moment om te vragen waarom ze het zo erg vindt dat mijn neef de geschiedenis boven water wil halen?
Maar ik weet dat ik niet moet aandringen. Dat ze zelf bepaalt wat ze wel en niet vertelt, dat ze zelf bepaalt hoe hard ze haar dam pantsert, of er misschien nog wel een extra dam voor zet. Gewoon, voor de zekerheid. Ik weet dat ik het moment kan verpesten door een vraag te veel te stellen. Dat ze dan zegt ‘dat weet ik niet meer hoor’ en dat het er dan jaren niet meer over gaat. Dus ik vraag niets. Nog niet. Straks. Zo.
Ze draait nog een shagje. De derde peuk sinds we op de top staan. Ik ga nu zeker niet met mijn ogen rollen; dan gaat de dam sowieso niet open.
‘Ik zou wel willen stoppen met roken, maar je voader wil niet,’ zegt ze terwijl ze haar peuk aansteekt. ‘En ik ga het niet alleen doen.’ Ze zucht. ‘Weet je, ik ben wel eens jaloers op jullie. Jie,’ ze knikt met haar hoofd naar mijn broertje, ‘woont en werkt hier in Frankrijk en houdt van fietsen. En jie,’ nu knikt ze naar mij, ‘hebt dat met schaatsen, met fietsen. En blijkbaar ook met schrijven.’
Ze zegt dat mijn vader zijn foto’s heeft. Alle drie hebben we onze hobby’s, ons eigen leven. En wat heeft zij nu eigenlijk?
Ik voel een tinteling door mijn benen. Dit is het. Dit is waar het om gaat. Hier, op deze berg, laat mijn moeder voor het eerst een straaltje water door haar dam sijpelen. Voor de eerste keer laat ze zien wat er in haar leeft. Voor de eerste keer zie ik een glimp van wie mijn moeder is.
Alleen denk ik op dat moment nog dat het die familiegeschiedenis is. Dat ze alles gaat vertellen over de zelfmoorden, hoe het voor haar was, waarom ze het zo erg vindt dat mijn neef dat boek schrijft.
Maar dat is het niet. Dat begrijp ik nu.
‘Ik zou wel willen hardlopen, fitter willen worden. Ik weet ook wel dat mijn conditie niet goed is. Maar ja, dan heb ik zo’n kop,’ ze brengt haar handen op tien centimeter afstand van haar wangen, ‘terwijl ik amper vooruitkom. Mensen zien me al lopen, door de polder. Ze zullen wel denken “wat gaat die noe weer doen?”.’
Ze zegt dat ze wil stoppen met roken. Maar dat ze niet weet hoe.
Het voelt als een schreeuw om hulp. En ik wil haar helpen. Natuurlijk wil ik haar helpen. Ik zeg dat ze bij een club kan gaan. Dat ze toch gewoon kan doen wat ze leuk vindt? Dat ze er schijt aan moet hebben wat mensen van haar denken. Dat ze gewoon moet gaan hardlopen in haar nieuwe sportkleren. Boeien als ze niet meteen een heel rondje kan hardlopen. Ik ben zelf ook pas begonnen met schaatsen in mijn studententijd, toen was ik al in de twintig. En als ze het echt wil, kan ze ook stoppen met roken, daar ben ik van overtuigd.
Mijn broertje probeert het ook, haar overtuigen. Samen praten we op haar in. Dat ze nog tijd zat heeft, dat wij nu uit huis zijn en dat ze dus alles zou kunnen doen wat ze wil.
Op alles heeft ze een weerwoord.
Ze neemt een laatste hijsje. Dan gooit ze haar shagje op de grond. ‘Laten we maar weer naar beneden gaan,’ zegt ze als ze met haar hak haar peuk heeft uitgeveegd.
De weg terug naar beneden gaat moeiteloos. Er wordt niets gezegd.
Als we weer beneden zijn is het net of het nooit gebeurd is. Alsof het gesprek op de top van de berg nooit heeft plaatsgevonden. We zeggen er niets over. Niet op de terugreis in de auto naar het huis van mijn broertje. Niet als we die avond uit eten gaan in het centrum. Niet als we de rest van de dagen door Aix slenteren en ons als toeristen gedragen. Niet als ik met mijn moeder weer in het vliegtuig terug naar huis zit.
Natuurlijk. We praten wel. Maar het gaat over niets.
Over het gesprek op de berg praten we nooit meer, tot haar allerlaatste dag. De dag dat ze alleen nog maar op bed kan liggen. En wij alleen maar haar hand kunnen vasthouden, haar lippen bevochtigen, zorgen dat ze comfortabel is.
Pas dan, als we aan het waken zijn, praten we er weer over. Mijn broertje en ik. We vertellen het aan onze vader, die er niet bij was en het nooit van mijn moeder heeft gehoord.
We praten erover terwijl haar adem weer rustig is geworden. Als het gerochel is opgehouden en haar adem weer de deining heeft van een rustige kalme zee. Heen en weer. Op en neer. Als eb en vloed. Vredig klinkt het – alsof ze gewoon ligt te slapen, alsof ze ieder moment kan opstaan en roepen ‘zo jongens, dat was even schrikken hè.’
We praten erover terwijl we wachten. Tot de laatste stroom uit haar verdwijnt. Tot haar adem helemaal stilstaat, net als het water.
En dan zijn we het erover eens. Dit is waar het begon.
5 reacties
Annelie · 13 februari 2023 op 9:10 pm
Super geschreven, ben heel benieuwd de rest van het boek .
Elly · 25 februari 2023 op 7:29 am
Mooi Inge, over leven en overleven; over willen weten en het recht om te vergeten. Ik ben benieuwd naar de rest.
José · 25 februari 2023 op 8:13 am
Wat puur! Zo kende ik Mieke, zoals je over je moeder schrijft, het verhaal over jullie vlucht naar Frankrijk, vertelde Mieke lachend en met haar peukie op de parking achter de Maagd, ons plekske,,jouw beleving van die vlucht, werd bijna theatraal! Ha,ha..ga zo door Inge, Chapeau op zn frans, toi,toi,toi namens mijXX
José Havermans · 25 februari 2023 op 8:26 am
Hoop dat dit inderdaad je 3e boek gaat worden. Kon niet stoppen met lezen. Succes!!!
Lianne Musters · 11 maart 2023 op 4:07 pm
Heel mooi geschreven Inge, zo puur!